Weerschijnvlinder
Weerschijnvlinder (Apatura iris Linnaeus)
De Weerschijnvlinder hoort thuis in niet te droge loofbossen en is in dergelijke biotopen door het gehele palearctische gebied verbreid, van Brittannië tot Japan.
Zeer verbreid in Europa, maar ontbreekt in Italië en in de zuidelijke delen van Spanje en Frankrijk. In Nederland lokaal en meestal zeldzaam in het noorden, oosten en zuiden van het land, op enkele lokale vliegplaatsen in Zuid Limburg iets minder zeldzaam tot gewoon.
De Nederlandse naam is voortreffelijk gekozen. Wanneer de lichtstralen onder een bepaalde hoek op de vleugels vallen, zien we een prachtige paarse weerschijn. Dat komt doordat de kleine schubjes het opvallende licht dat ze terug kaatsen, breken. De paarse kleur zit dus niet in de schubben zelf. Intussen gebeurt dit alleen bij het mannetje. Het wijfje dat nog groter is, heeft donkerbruine vleugels met dezelfde witte vlekkentekening De onderkant is bij beide seksen gelijk.
De Grote Weerschijnvlinder vliegt één generatie per jaar en is een echte hoogvlieger. Boven het kruin van de loofbomen in vochtige bossen fladdert hij rond met zijn iriserende vleugels. Zijn wetenschappelijke benaming dankt hij aan de Griekse godin ´Iris` die in de vorm van een regenboog hemel en aarde verbond. Deze mooie vlinder is zeer actief en we kunnen hem dan ook alleen zien wanneer hij zijn geliefkoosde plekjes op de grond opzoekt. Dit zijn vochtige paadjes, beekranden, maar ook verse uitwerpselen en krengen van dieren, waarvan hij de sappen opzuigt. De Grote Weerschijnvlinder zijn vliegtijd begint soms al eind juni en kan duren tot half augustus. De eieren worden in augustus afzonderlijk op de bovenzijde van de bladeren op de voedingsplant, meestal waterwilg (Salix caprea) en andere Salixsoorten, afgezet en komen na ongeveer twee weken uit.
De rups komt uit in augustus en vertoont na de eerste vervelling twee uitstekende doorns aan de kop. In de herfst, na de tweede vervelling, zoekt de rups een schuilplaats in de vork van een tak of onder een dood, tegen de stam vastgesponnen blad en gaat in overwintering. De rups is groen, maar krijgt gedurende de overwintering een mooie bruine schutkleur. In maart wordt de ontwikkeling voortgezet en tegen het einde van juni is de rups volgroeid.
De rups is dan 42 mm lang, plomp, sterk versmald naar de uiteinden, haar lichaam is groen, zeer fijn geelachtig wit gespikkeld met een aantal schuine gele strepen op de flanken, haar kop is groen met twee lange doorns met rode uiteinden, die elk een schuine gele streep dragen. De op een blad lijkende pop wordt aan een stengel vastgesponnen. De verpopping duurt ongeveer achttien dagen om weer een mooie vlinder te laten verschijnen. De soort wordt bedreigd door de ontbossing.
Uitgiftedatum 8 mei 1993
Illustrator André Buzin